Het Taalbad
);" />
© CVO Scala

Verbum zijn / hebben

Wat past?

Vul het correcte verbum in:
1. Ik (zijn) ziek vandaag.
2. Dimitri (zijn) al 4 jaar in België.
3. Mijn vriendin (hebben) 3 kinderen.
4. Jij (zijn) mijn beste vriend!
5. (Hebben) je dorst?
6. Die cursisten (zijn) nooit te laat.
7. (Zijn) je vanavond thuis?
8. Je (hebben) geen huiswerk voor morgen.
9. (Hebben) Erik al een nieuwe fiets?
10. Dat meisje (hebben) twee broers.