Het Taalbad
);" />
© CVO Scala

Verbum presens

Wat past?

Vul de juiste vorm van het verbum in
1. Mijn broer (leren) Nederlands.
2. Ik (wonen) in Oostende.
3. De lerares (heten) Hilda.
4. Nadine (schrijven) een brief.
5. Erik (zwemmen) graag.
6. Haar zoon (tennissen) elke zondag.
7. We (komen) 4 keer per week naar de les.
8. Hoe (komen) je naar school?
9. Diane (nemen) de bus naar Brugge.
10. Wie (horen) graag klassieke muziek?
11. Haar vriend (gaan) te voet naar school.
10. Mijn zoon (spelen) graag met zijn vrienden.
11. Wie (komen) nooit te laat?
12. Ik (gaan) vanmiddag naar de bibliotheek.
13. Hij (kennen) die les goed.
14. Nadia (koken) graag.
15. (Voetballen) je bij een club?
16. Hij (kopen) nooit dure kleren.
17. (Kennen) je die cursist?
18. Hij (lezen) elke dag de krant.
19. Morgen (vertrekken) Mia naar Italië.
20. In de pauze (blijven) Pascal in de klas.