Het Taalbad
);" />
© CVO DE AVONDSCHOOL

Stam en participium

Vul in

1. Geef de stam van het verbum.
2. Geef het participium.


Studeren (ik) -- Ik heb Nederlands .
Werken (ik) -- We hebben vandaag .
Horen (ik) -- Ik heb niets .
Luisteren (ik) -- Ze hebben naar de radio .
Fietsen (ik) -- Ik heb een beetje .
Kennen (ik) -- Ik heb zijn grootvader nog .
Spelen (ik) -- Jan heeft de hele namiddag in de tuin .
Tonen (ik) -- Els heeft hem de weg .
Gooien (ik) -- Ik heb de bal op de grond .
Zetten (ik) -- Ik heb de kast in de hoek .
Voetballen (ik) -- Ze hebben goed .
Tennissen (ik) -- Ik heb nog niet veel .
Reizen (ik) -- We hebben al veel .
Wonen (ik) -- Ik heb vroeger nog in Londen .
Koken (ik) -- Ik heb een eitje .
Poetsen (ik) -- Hij heeft de kamer goed .
Bellen (ik) -- Ik heb .
Sturen (ik) -- Ik heb hem een brief .
Wandelen (ik) -- Hij heeft vijf kilometer .
Leren (ik) -- Heb jij al veel Nederlands ?