);" />
© CVO Scala
Geen of niet
Wat past?
Voorbeeld
: Ik ga vandaag naar school. > Ik ga vandaag
niet
naar school.
De negatie (geen of niet)
1. Ik heb een boek. > Ik heb
geen
niet
boek.
2. De kinderen zijn ziek. > De kinderen zijn
geen
niet
ziek.
3. Els koopt een brood. > Els koopt
geen
niet
brood.
4. Mijn zoon slaapt. > Mijn zoon slaapt
geen
niet
.
5. De man betaalt de rekening. > De man betaalt de rekening
geen
niet
.
6. Jan heeft problemen. > Jan heeft
geen
niet
problemen.
7. Hij komt vandaag naar school. > Hij komt vandaag
geen
niet
naar school.
8. Het regent. > Het regent
geen
niet
.
9. We wandelen op het strand. > We wandelen
geen
niet
op het strand.
10. Mijn buurman heeft veel geluk. > Mijn buurman heeft
geen
niet
veel geluk.
Controleer
OK