Verbum in de vraagzin - 2de persoon
Ik ben Peter. Hij is dokter. En jij? Wie
jij? Jij
een student!
Ik kom uit België? En jij? Uit welk land
jij?
Svetlana woont in Roeselare. En jij? Waar
jij? Jij
in België!
Igor leert Frans. En jij? Welke taal
jij? Jij
Nederlands!
De lerares schrijft op het bord. En jij?
jij ook op het bord? Jij
in je boek.
Dalia leest een boek. En jij? Wat
jij? Jij
de krant.